Michel Foucault: biopolitiek en bestuurlijkheid

 

Gepubliceerd in: Krisis. Tijdschrift voor actuele filosofie, nr. 3, 2009, pp. 1-5.

 

Marc Schuilenburg en Sjoerd van Tuinen

 

Inleiding

2009 is het vijfentwintigste sterfjaar van de Franse filosoof en historicus Michel Foucault (1926-1984). Foucault wordt geboren op 15 oktober 1926 in Poitiers, een provinciestad van inmiddels 89.000 inwoners in het Franse departement Vienne. Hij komt uit een welgestelde familie. Zijn vader werkt als chirurg in Poitiers en doceert anatomie aan de Ecole de Médecine. Na een toelatingsexamen filosofie te hebben afgelegd bij Pierre-Maxime Schuhl, docent aan de letterenfaculteit van Toulouse, en Georges Canguilhem, een wetenschapsfilosoof die erg veel aanzien geniet in de Franse universitaire wereld, wordt hij in 1946 toegelaten tot de Ecole Normale Supérieure in Parijs (vgl. Eribon 1989, 39). Foucault promoveert in 1961 op het werk Geschiedenis van de waanzin, zijn hoofddissertatie, en op een kleine dissertatie (die nooit zal worden gepubliceerd) over Kants Anthropologie in pragmatischer Hinsicht abgefasst (1798). Na gewerkt te hebben aan de universiteit van Clermont-Ferrand en de roemruchte Paris VIII - Vincennes, wordt hij in 1970 benoemd als hoogleraar aan het Collège de France in Parijs waar hij tot in 1984 bijna wekelijks lesgeeft. In de periode tot aan zijn benoeming aan het Collège de France publiceert hij onder meer Geboorte van de kliniek (1963) en De woorden en de dingen (1966), een boek dat hem op slag beroemd maakt tot ver buiten Parijs.
Foucaults onderwijs en onderzoek aan het Collège de France resulteren in Discipline, toezicht en straf (1975) en De wil tot weten. Geschiedenis van de seksualiteit I (1976), boeken waarin hij een nieuw instrumentarium biedt voor de analyse van macht. Zijn onderzoek is er nu op gericht om machtsverhoudingen te beschrijven die enerzijds mensen tot productieve en efficiënte individuen maken en anderzijds bepaalde manieren van spreken met zich meebrengen. Na een lange periode van bezinning neemt zijn werk in 1984 een nieuwe richting met Het gebruik van de lust en De zorg voor zichzelf, deel 2 en 3 van de Geschiedenis van de seksualiteit. Hierin verlegt Foucault zijn aandacht naar de Grieks-Romeinse levenskunst en voegt hij aan zijn analytiek van weten en macht een derde thematiek toe, de zogenaamde ‘technieken van het zelf’. Op 2 juni 1984 wordt Foucault onwel naar een ziekenhuis gebracht. Niet lang daarna, op 25 juni, komt Foucault op 58-jarige leeftijd te overlijden aan de gevolgen van aids. Op 29 juni 1984 wordt zijn kist bijgezet op de kleine begraafplaats van Vendeuvre.
Van zijn hoofdwerken is De zorg voor zichzelf dus het laatste dat is gepubliceerd. Maar van een verminderde aandacht voor zijn werk is vooralsnog geen sprake. Zijn ‘archeologische’ benadering van kennis en ‘genealogische’ benadering van macht hebben snel ingang gevonden in verschillende disciplines van de menswetenschappen, de geestes- en de sociale wetenschappen. Bovendien biedt zijn werk met begrippen als ‘levensstijl’ en ‘subjectivering’ ook buiten academische kringen tal van aanknopingspunten. Toch is een belangrijk begrip in het werk van Foucault lange tijd onderbelicht gebleven. Dat is het concept ‘biopolitiek’ – een vorm van macht die het sociale leven van binnenuit reguleert. Tot een echt grondige uitwerking van dit concept komt Foucault niet. Hij verlegt zijn onderzoek van de seksualiteit naar wat hij ‘het besturen van zichzelf’ noemt: praktijken waarin mensen zichzelf actief proberen (om) te vormen tot ethische subjecten. Zijn vroege dood verhindert hem bovendien alle implicaties van het begrip ‘biopolitiek’ uit te werken en te laten zien op welke manier hij zijn onderzoek wil verdiepen.

 

Bestuurlijkheid

Om het vraagstuk van biopolitiek adequaat te kunnen duiden is het allereerst nodig dit in relatie te zien tot een heel scala van technieken en procedures van besturen, die Foucault samenvat onder gouvernementalité (bestuurlijkheid). Het gaat hier om alle technieken en procedures die het besturen of leiden van het gedrag van mensen betreffen, zoals ‘het besturen van kinderen, van zielen, van gemeenschappen, van families, van de zieken’ (1983, 221). Een belangrijk aanknopingspunt hiervoor vindt Foucault in de tekst Le miroir politique, contenant diverses manières de gouverner (1555) van Guillaume de La Perrière. Hierin wordt het vraagstuk van het besturen van het gedrag van mensen niet geduid in termen van de relatie tussen de vorst en zijn onderdanen, maar wordt er gesproken over het besturen van allerlei kleine verbanden, zoals het gezin, de kinderen, een provincie, een klooster enzovoort (vgl. 2009, 93).
In een serie van pedagogische teksten van La Mothe Le Vayer uit 1653 wordt dit vraagstuk van bestuurlijkheid nader geconcretiseerd tot drie verschillende vormen van bestuurlijke? rationaliteit. In de eerste plaats het besturen van jezelf (dat onder het vraagstuk van de moraliteit valt). In de tweede plaats het besturen van het gezin (dat deel uitmaakt van het vraagstuk van de economie). En in de derde plaats de wetenschap van het goed besturen van de staat (dat van oudsher behoort tot het domein van de politiek) (idem, 93-94). Belangrijk hierbij is dat het vraagstuk van de economie, dat wil zeggen: het managen van individuen, goederen en welzijn, geleidelijk wordt opgenomen in de politieke praktijk van de overheid. De rationaliteit van het besturen komt zo steeds minder te liggen in het besturen zelf, zoals in de soevereine manier van machtsuitoefening door de vorst, maar in datgene wat een moderne overheid feitelijk beheert en reguleert. Aldus moeten het doel van besturen en de instrumenten die daarvoor worden ingezet worden gezocht in ‘de perfectionering, maximalisering of intensivering van de processen die bestuurd worden’ (idem, 99).
De bestuurlijkheid van het leven en de levensomstandigheden van mensen in de moderne staat heeft volgens Foucault te maken met de doorwerking van een specifieke machtsvorm: de pastorale macht. Deze machtsvorm gaat volgens Foucault terug op het vroege christendom en zelfs tot het herderschap van het voorchristelijke Oosten. In Sécurité, territoire, population stelt Foucault dat de herder niet alleen let op de kudde schapen als geheel, hij past ook op ieder schaap afzonderlijk, ziet erop toe dat de schapen geen pijn lijden, gaat op zoek naar de beesten die de weg zijn kwijtgeraakt en behandelt ten slotte de dieren die gewond zijn (idem, 127). Het beeld van de herder die de kudde hoedt, leidt en beschermt, wordt voortgezet in het christendom en nog later in het instituut van de kerk, met als belangrijkste doel het verzekeren van verlossing voor elk individu in het hiernamaals. Technieken als de ‘biecht’ leiden tot een hermeneutische opvatting over en verhouding tot de ‘ziel’, die het mogelijk maakt dat individuen zich op een nieuwe manier als subject van hun handelen kunnen gaan zien.
Anders dan de meeste historici ziet Foucault geen breuk maar een duidelijke continuïteit tussen het herderschap, de christelijke functie van het pastoraat (buitenwereldse verlossing) en de bestuurlijkheid die vanaf de achttiende eeuw het maatschappelijk bestel in de moderne staat doortrekt. De overgang van de pastorale bestuurskunst naar de verbestuurlijking door de staat, zo stelt Foucault, is niets anders dan een overgang van een ‘economie van zielen’ naar ‘het besturen van mensen en bevolkingen’ (idem, 227). Terwijl de functie van het pastoraat en de institutionalisering ervan in de christelijke kerk zich richtte op individuele verlossing, is deze verlossing nu verschoven naar de zorg voor collectieve zaken als ‘gezondheid, welzijn (dat is, voldoende welvaart, standaard van leven), veiligheid en bescherming tegen ongevallen’ (1983, 215). Dat wil zeggen: de zorg richt zich op de condities waaronder mensen leven en de wijze waarop hun lichaam als drager van biologische processen (bios) functioneert. Foucault noemt dit biopolitiek. De moderne machtsuitoefening is dan synoniem met biomacht.

 

Biopolitiek

Foucault beschrijft biopolitiek als een moderne machtsvorm die door populatiecontrole betrekking heeft op het naakte leven zelf. De term verschijnt voor het eerst in een lezing van Foucault getiteld La naissance de la médecine sociale die hij in oktober 1974 geeft op de universiteit in Rio de Janeiro. ‘Voor de kapitalistische samenleving’, zo zegt Foucault daarin, ‘was het biopolitiek, het biologische, het somatische, het lichamelijke, dat meer betekende dan al het andere. Het lichaam is een biopolitieke realiteit; medicijn is een biopolitieke strategie’ (2000a, 137). Daarna keert het begrip terug in De wil tot weten, deel 1 van de Geschiedenis van de seksualiteit, en de collegereeks Il faut défendre la société, beide uit 1976, waarin Foucault het verbindt met de condities waaronder mensen leven en de wijze waarop hun lichaam als drager van biologische processen functioneert (vgl. 1976, 183). Ten slotte komt de thematiek aan de orde in zijn colleges Sécurité, territoire, population en Naissance de la biopolitique aan het Collège de France van 11 januari 1978 tot 4 april 1979.
In deze colleges definieert Foucault biopolitiek als ‘de verzameling van mechanismen waardoor de fundamentele biologische kenmerken van de menselijke soort object worden van een politieke strategie, van een algemene machtsstrategie of, in andere woorden, hoe, vanaf de achttiende eeuw, moderne westerse samenlevingen het fundamentele biologische feit omarmen dat menselijke wezens een soort zijn’ (2009, 1). Een van de eerste grote theoretici van het concept biopolitiek is volgens Foucault Jean-Baptiste Moheau en zijn tekst Recherches sur la population uit 1778, waarin hij spreekt van interventies van de nationale staat in de omgeving (milieu) van de bevolking (idem, 22). Niet langer het individuele lichaam, maar de ‘soort’ wordt zo object van politieke strategieën. In dat opzicht omvat het begrip ‘bevolking’ meer dan de traditionele betekenis van het aantal inwoners in verhouding tot een bewoonbaar territorium. De bevolking wordt gezien als een verzameling individuen tussen wie verhoudingen van samenleven bestaan en die uit dien hoofde een eigensoortige werkelijkheid vormen. Naast een groeipercentage, een sterftecijfer en een ziektecijfer bezit zij bijvoorbeeld ook raciale kenmerken.
De typering van de bevolking als een verzameling van individuen met specifieke kenmerken wordt volgens Foucault allereerst zichtbaar in het functioneren van een ‘medische politie’ die tot taak heeft informatie te verzamelen en toezicht te houden op de ingezetenen van een staat (vgl. 2000). Door middel van een uitgebreide administratie dient deze te komen tot een volledige kennis van de gezondheid van de bevolking. Die kennis, zo stelt Foucault in de collegereeks Sécurité, territoire, population, steunde op vier nieuwe begrippen: ‘geval’, ‘risico’, ‘gevaar’ en ‘crisis’ (idem, 60-61). Bij ‘geval’ gaat het niet om een individuele casus (‘iets op zichzelf’), maar om een manier om enerzijds een collectief probleem te individualiseren (als bijvoorbeeld een ziekte) en anderzijds een individueel geval op te laten gaan in een collectief probleem. In het geval van een ziekte is het daarbij van belang de mogelijkheid van ‘risico’ op besmetting na te gaan. Zo kan met behulp van de statistiek worden berekend dat het risico op een ziekte als de pokken niet voor iedereen hetzelfde is. Dit betekent dat de medische politie kan identificeren wat ‘gevaarlijk’ is en wat de kans heeft uit te groeien tot een ‘crisis’, dat wil zeggen: ‘de situatie dat een bepaald fenomeen plotseling op hol slaat’ (idem, 61).
De ontwikkeling rondom de medische politie en het gezondheidsvraagstuk (hygiëne, medicijnen) past in een breder biopolitiek raamwerk, waarin de ‘bevolking’ door middel van specifieke vormen van kennis en technieken wordt behandeld als een verzameling van naast elkaar levende mensen met eigen biologische en pathologische kenmerken. De verschijning van de bevolking op het politieke toneel gaat bovendien gepaard met de opkomst van de nieuwe bestuurspraktijk van het liberalisme. Deze ontleent zijn bestaansgrond niet aan de staat, maar aan de samenleving (societé) en vooral aan het functioneren van de markt. Belangrijk hierbij is dat dit niet tot minder bestuur leidt, integendeel. De voorafgaande bestuurspraktijken ontlenen hun rationaliteit aan de vorm van de staat en het juridische instrumentarium van de wet. De politieke doelstellingen blijven hierbij duidelijk en onproblematisch, beperkt als zij zijn tot het garanderen van het voortbestaan en de versterking van de staat. In het liberalisme gaat het er echter veel meer om de maatschappij volgens haar eigen principes te laten besturen, denk aan de idee van een ‘onzichtbare hand’ waarmee Adam Smith in An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations (1776) de paradox beschreef dat mensen handelen uit eigenbelang en toch bijdragen aan de gemeenschap en het publieke belang. Biopolitiek ontstaat dus precies op het moment dat economie en politiek in elkaar verstrengeld raken. In de woorden van Foucault: ‘De biologische kenmerken van een populatie worden relevante factoren voor economisch managen. Het wordt noodzakelijk een apparaat rond ze te organiseren dat niet alleen hun onderwerping (asujettissement) garandeert, maar tevens de constante toename van hun nut’ (2000, 96).

 

Relatie tot eerdere vormen van macht

Bij eerste beschouwing van de termen bestuurlijkheid en biopolitiek valt meteen op dat ze een bijzondere plaats innemen in Foucaults machtsanalyse. Zoals bekend heeft Foucault nooit een ‘theorie van de macht’ willen opstellen. Niet vragen als ‘wat is macht’ of ‘wie bezit macht’ staan centraal, maar alleen de vraag ‘hoe werkt macht’ (1983, 217). Al in zijn vroege werk leidt deze benadering tot de kritiek van meer alledaagse voorstellingen van macht en in het bijzonder van de ‘juridisch-discursieve’ voorstelling van macht. De analytica van de macht dient volgens Foucault los te staan van vragen naar legitimiteit en consensus, maar ook los van geweld en repressie. Noch het autonome subject noch de politieke soevereiniteit van de staat bieden adequate uitgangspunten om over macht te spreken. Foucault geeft de voorkeur aan een verdere uitwerking van wat hij in Il faut défendre la société de ‘Nietzsche-hypothese’ (2004, 16) noemt. Dat betekent dat bij iedere geïnstitutionaliseerde machtsoefening de genealogische vraag kan worden gesteld welke krachtenstrijd eraan vooraf is gegaan. Macht wordt geproduceerd, om het nietzscheaans uit te drukken, in de relatie tussen krachten die altijd ongelijk en veranderlijk zijn. Een specifiek sociaal-cultureel veld moet dus niet worden gezocht in termen van de wet of onderdrukking, maar eerst en vooral in termen van strategieën van ‘conflict, confrontatie en oorlog’ (idem, 15). Pas als machtsverhoudingen zijn vastgelopen en verstard kan van overheersing (domination) worden gesproken (1983, 212; 2004a, 206).
Toch stuit Foucault al snel op een aantal onvoorziene problemen. Zo volstaat het conflictmodel niet om te verklaren hoe er toch een stabiele consensus over wat legitiem is en wat niet kan ontstaan. Bovendien biedt de aandacht voor de ‘microfysica’ van krachtenconstellaties, waardoor lichamen worden geïndividualiseerd in instituten zoals de gevangenis of een psychiatrische instelling, geen duidelijkheid over de rol van de staat. Met de begrippen bestuurlijkheid en biopolitiek wil Foucault zijn eerdere machtsbegrip daarom verder ontwikkelen en in de bredere context van een genealogie van de moderne staat plaatsen. Daarbij komt met name de vraag centraal te staan hoe de technieken van dominantie uit de politieke bestuurlijkheid samenhangen met de technieken van het bestuur van het zelf. Foucault gaat niet langer uit van een tegenstelling tussen subject en macht, impliciet in zijn vroegere analytica van de macht, maar onderzoekt nu juist hoe subjecten met machtsrelaties omgaan, hoe de interactie tussen technieken van dominantie en technieken van het zelf verloopt. Voorbij de disciplinering van dociele lichamen blijken we namelijk met allerlei ‘zachte’ en ‘empowering’ machtsmechanismen te maken te hebben. In dit licht vormt ook zijn latere interesse in de bestaansesthetica dus geen breuk met de eerdere vraag naar de werking van macht.
Tegen deze achtergrond wil dit themanummer aandacht besteden aan de inhoud en implicaties van de termen ‘bestuurlijkheid’ en ‘biopolitiek’. Meer bepaald heeft dit nummer over het werk van Foucault drie doelen. In de eerste plaats wordt uitgewerkt hoe het gedachtegoed van Foucault over bestuurlijkheid en biopolitiek leidt tot nieuwe inzichten in het functioneren van machtsrelaties. In de tweede plaats wordt een foucaultiaans perspectief geboden op de actuele kwesties rondom biopolitiek, vertrekkende vanuit recente ontwikkelingen rond thema’s in onze samenleving (burgerschap, veiligheid, scholing). En in de derde plaats wordt inzicht gegeven in de wijze waarop dit concept in de laatste jaren door andere sociale en politieke denkers is opgepakt en uitgewerkt, zoals Agamben met ‘het naakte leven’ in Homo sacer (1995), Hardt & Negri met ‘biopolitieke productie’ in Empire (2000) en Multitude (2004) en door de Franse techniekfilosoof Bernard Stiegler met ‘psychomacht’: de controle van het verlangen en het bewustzijn van de consument door vormen van marketing.

 

Literatuur

Eribon, D. (1989) Michel Foucault. Een biografie. Amsterdam: Van Gennep.
Foucault, M. (1976) Histoire de la sexualité I. La volonté de savoir. Pariis: Gallimard.
Foucault, M. (1983) ‘The subject and power’. In: L.H. Dreyfus & P. Rabinow Michel Foucault. Beyond structuralism and hermeneutics. With an afterword by Michel Foucault. Chicago: The University of Chicago Press.
Foucault, M. (2000) ‘The politics of health in the eighteenth century’. In: J.D. Faubion (red.) Michel Foucault. Power. New York: The New Press, 90-105.
Foucault, M. (2000a) ‘The birth of social medicine’. In: J.D. Faubion (red.) Michel Foucault. Power. New York: The New Press, 134-156.
Foucault, M. (2004) ‘Society must be defended’. Lectures at the Collège de France 1975-1976. Londen: Penguin Books.
Foucault, M. (2004a) Breekbare vrijheid. Teksten & interviews. Amsterdam: Boom/Parrèsia. Foucault, M. (2009) Security, territory, population. Lectures at the Collège de France 1977-1978. New York: Picador.

Top